Simson tussen de pilaren

Prediking in de kapel van De Wartburg te Utrecht door ds. Kersten Storch op zondag 14 april 2013 over het raam ‘Simson tussen de pilaren’.

Simson – daar staat hij! Zijn armen gebonden, zijn handen naar de hemel opgeheven. Zijn hoofd, zijn blik, zijn aandacht gaat eveneens naar boven, naar een punt, naar iemand, naar iets boven hem. Daar staat hij: smekend, zo lezen wij het in het verhaal over Simson. Smekend om kracht. Om kracht voor het laatste dat hem te doen blijft, om kracht voor de laatste stap, om kracht voor het sterven, om kracht om te sterven.

Een dramatische scene- dat zou je tenminste verwachten. Een mens die op het punt staat om te sterven, die weet: gauw, heel gauw zal het voorbij zijn met mij en mijn leven. En toch straalt het een zekere rust, ja ik zou haast zeggen “vrede’ uit, dit plaatje, deze afbeelding.

Ik weet niet hoe het u vergaat, maar wanneer ik naar dit glas-in-loodraam kijk, dan zie ik daar eigenlijk niet de afbeelding van een mens die vecht met de dood, met het sterven. Ik zie de afbeelding van een mens die de handen optilt tot – ja, tot een biddend gebaar, maar een gebaar dat ook iets weg heeft van een zegen, van zegenen.

Ik zie een mens, een man, die zich al heeft overgegeven. Zijn voeten raken nog wel de grond. Hij wordt nog vastgehouden aan een sleep, een touw in de hand van een kind, maar hij is eigenlijk niet meer echt verbonden met die grond. Wat werkelijk van belang is voor deze man, dat maakt geen deel uit van deze afbeelding. Dat zien wij niet. Maar het lijkt alsof hij het ziet – hoewel hij toch niet meer kan zien. Zijn ogen- ze zijn uitgestoken door de Filistijnen.

Daar staat die Simson, prominent op de  voorgrond van het plaatje, en hij lijkt wel een Heilige. Ook de kleur van zijn kleren lijkt dat aan te willen duiden: blauw en rood zijn ze. Blauw is in de oosterse iconografie de kleur voor het hemelse, het Goddelijke. En rood staat voor het mens-zijn, het menselijke.

Blauw is mantel van Maria, rood is het gewaad van Christus. Is Simson dus in één ademtocht te noemen met Christus en Maria?

Ik weet niet hoe goed u het verhaal kent dat de Bijbel over Simson vertelt. Het is een verhaal dat zeer tot de verbeelding spreekt. Wij lezen daarin dat – nog voor zijn geboorte- aan de ouders van Simson werd verkondigd dat hij een nazireeër, en dat betekent een aan God gewijd mens, zal worden. Nooit zal zijn haar worden geschoren- dat was het uiterlijke kenmerk van de nazireeërs.

En verder? Verder leidt hij zijn leven en doet hij dingen die weinig overeen komen met wat wij van een aan God gewijd mens zouden verwachten. Hij is een wilde man, die Simson, een woeste wildebras. Het is nog enigszins vermakelijk om te lezen dat hij op een dag de Filistijnen in Gaza voor schut zette door

’s nachts hun stadspoorten uit te rukken en ze naar Hebron, 60 km verderop, te sjouwen.

Maar wat moeten wij met al die verhalen waar Simson met bruut geweld tekeer gaat? Omdat hij kleding nodig heeft als betaling aan zijn bruiloftsgasten voor de oplossing van een raadsel, slaat hij dertig Filistijnen neer. Op een ander moment zijn het duizend Filistijnen die hij met een ezelskaak vermoord. En dan de vrouwen in Simsons leven: persé wil hij met een Filistijns meisje trouwen. De Filistijnen, dat waren de vijanden. Zij overheersten de Israëlieten. Met iemand van de vijanden heb je toch geen verkering!

Simsons ouders waren dan ook alles behalve gecharmeerd van die keuze van hun zoon. Maar Simson trekt zich daar niets van aan en drukt zijn zin door: een Filistijnse moet het zijn. En- het gaat mis. ‘Natuurlijk’ gaat het mis! Later zien wij Simson dan bij hoeren in- en uit gaan. En ook dat gaat mis. Een rokkenjager is die Simson, en het zal ons niet verbazen dat het dan ook een van zijn talloze minnaressen is, die hem het geheim van zijn bovenmenselijke kracht ontfutselt en hem aan de Filistijnen overlevert.

Nee, een sympathieke en een slimme man is deze Simson niet. En toch lezen wij tussen al die verhalen, waarvan je je gedeeltelijk afvraagt waarom die überhaupt in de Bijbel staan, tussen die verhalen lezen wij ook: “Tijdens de Filistijnse overheersing trad Simson twintig jaar lang als rechter op.”

Nou, het zal niet vanwege zijn intellectuele  die al kracht of zijn weloverwogen beslissingen zijn geweest, dat Simson als rechter optreedt. En inderdaad was het rechterambt in die tijd ook veel meer een veldherenambt. En vechten, ja, dat kon die Simson.

Maar wat kunnen wij met hem? Met deze gewelddadige wildebras die al in de schoot van zijn moeder aan God werd gewijd, en die toch alles anders dan een, in onze ogen, vroom en God welgevallig leven heeft geleid?

Wat moeten wij met hem, die nu als een vroom lammetje met het kleed van Maria en de mantel van Christus op ons plaatje en op het glas-in-loodraam staat?

Het is een vraag die ook mij bezig heeft gehouden vanaf het moment dat de ramen in De Wartburg werden opgehangen en ik enthousiast werd over het idee om een serie preken over de Bijbelse verhalen die met de afbeeldingen verbonden zijn, te houden.

Wat moet ik, wat moeten wij met Simson?

Waarom heeft mevrouw Kok, die zes van de acht ramen heeft ontworpen, waarom heeft zij voor hem gekozen?

Ik heb het aan haar gevraagd, toen zij naar de ramen kwam kijken. “Waarom heeft u voor Simson gekozen?”, heb ik haar gevraagd. “Het is toch een zeer gewelddadig verhaal, dit levens- en stervensverhaal van Simson. Het bloed druipt er als het ware van af. Ik vind het een zeer moeilijk verhaal. Dus, waarom hij? Waarom zo’n prachtig plaatje voor hem?”

Ze keek me aan en toen keek ze naar boven, naar het raam, en terwijl haar blik daar boven bleef rusten, zei ze langzaam tegen mij: “Tja, het verhaal…ja…ach, weet u… maar hoe hij daar zo staat, zo tussen die zuilen.. wat een moment, wat een ogenblik.” En toen keek ze mij aan. “Weet u, het is het ogenblik. Het is dit moment. Dat stel ik me zo… zo intens voor – daar tussen die zuilen.”

Ik knikte. Het ogenblik. Het moment. Het uur van de beslissing. Het moment dat alles beslist en alles verandert. Waarna geen terug meer mogelijk is. Simson zal sterven zoals hij  heeft geleefd- gewelddadig. Maar daar gaat het even niet om. Hier op dit plaatje gaat het om iets heel anders: hier gaat het om een mens. Een mens die voor God staat, die op het punt staat God te ontmoeten. Een mens die zijn handen uitstrekt naar God. Die bidt, smeekt om kracht. “Heer, mijn God, denk toch aan mij! Geef me alstublieft nog eenmaal genoeg kracht.” Kracht genoeg om ook de laatste stap te zetten.

Hier staat een mens die zijn leven heeft geleefd. Een leven dat niet altijd goed was, dat veel donkere kanten heeft gekend, dat leed heeft veroorzaakt. En toch een leven waarin God aanwezig was, waaruit God zich niet heeft teruggetrokken. Hier staat een mens en  nog is hij gebonden, wordt hij vastgehouden. Maar hij smeekt om de kracht die van boven komt, die alle menselijke kracht te boven gaat.

Soms zijn er van die ogenblikken, van die momenten  waarop ook wij weten of ervaren dat het niet uit eigenkracht kan zijn dat wij de volgende stap zetten. En dan staan ook wij  smekend voor God, dan is ook voor ons het moment om ons over te geven, toe te vertrouwen aan wie onze ogen niet kunnen zien, maar naar wie onze blik en ons verlangen uitgaan. En het kan dat wij dan – als het ware –  in de rode mantel van Jezus gehuld, bidden dat deze beker aan ons voorbij moge gaan, dat deze ziekte, dit verlies, dat het sterven ons bespaard moge blijven.

En het blauwe kleed van Maria? Het aanvaarden, het accepteren van de boodschap? Dat is het goddelijke geschenk. Dat is de kracht die wij krijgen op de meest beslissende momenten van ons leven, om ‘ja’ te zeggen, om ‘amen’ te zeggen, om te zeggen:  “Uw wil geschiede’, om in vrede te leven- en te sterven.

AMEN.